Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord verfransend
Tegenwoordig en verleden deelwoord verfranst
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens verfrans verfranst verfranst verfransen verfransen verfransen
Imperfect verfranste verfranste verfranste verfransten verfransten verfransten
Toekomende tijd I zal verfransen zult verfransen zal verfransen zullen verfransen zullen verfransen zullen verfransen
Conditionalis I zou verfransen zou verfransen zou verfransen zouden verfransen zouden verfransen zouden verfransen
Perfectum heb verfranst hebt verfranst heeft verfranst hebben verfranst hebben verfranst hebben verfranst
Voltooid verleden tijd had verfranst had verfranst had verfranst hadden verfranst hadden verfranst hadden verfranst
Toekomende tijd II zal verfranst hebben zult verfranst hebben zal verfranst hebben zullen verfranst hebben zullen verfranst hebben zullen verfranst hebben
Conditionalis II zou hebben verfranst zou hebben verfranst zou hebben verfranst zouden hebben verfranst zouden hebben verfranst zouden hebben verfranst
Imperatief - verfrans - - verfranst -

Verbs similar to verfransen

Conjugated verbs before and after verfransen

« verfransen »