Total verb forms: 50
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord overstromend
Tegenwoordig en verleden deelwoord overstroomd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens overstroom overstroomt overstroomt overstromen overstromen overstromen
Imperfect overstroomde overstroomde overstroomde overstroomden overstroomden overstroomden
Toekomende tijd I zal overstromen zult overstromen zal overstromen zullen overstromen zullen overstromen zullen overstromen
Conditionalis I zou overstromen zou overstromen zou overstromen zouden overstromen zouden overstromen zouden overstromen
Perfectum heb overstroomd hebt overstroomd heeft overstroomd hebben overstroomd hebben overstroomd hebben overstroomd
Voltooid verleden tijd had overstroomd had overstroomd had overstroomd hadden overstroomd hadden overstroomd hadden overstroomd
Toekomende tijd II zal overstroomd hebben zult overstroomd hebben zal overstroomd hebben zullen overstroomd hebben zullen overstroomd hebben zullen overstroomd hebben
Conditionalis II zou hebben overstroomd zou hebben overstroomd zou hebben overstroomd zouden hebben overstroomd zouden hebben overstroomd zouden hebben overstroomd

Verbs similar to overstromen

Conjugated verbs before and after overstromen

« overstromen »