Woxikon / Verbs / Dutch / A / assureren

NL Dutch conjugation of assureren

Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord assurerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geassureerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens assureer assureert assureert assureren assureren assureren
Imperfect assureerde assureerde assureerde assureerden assureerden assureerden
Toekomende tijd I zal assureren zult assureren zal assureren zullen assureren zullen assureren zullen assureren
Conditionalis I zou assureren zou assureren zou assureren zouden assureren zouden assureren zouden assureren
Perfectum heb geassureerd hebt geassureerd heeft geassureerd hebben geassureerd hebben geassureerd hebben geassureerd
Voltooid verleden tijd had geassureerd had geassureerd had geassureerd hadden geassureerd hadden geassureerd hadden geassureerd
Toekomende tijd II zal geassureerd hebben zult geassureerd hebben zal geassureerd hebben zullen geassureerd hebben zullen geassureerd hebben zullen geassureerd hebben
Conditionalis II zou hebben geassureerd zou hebben geassureerd zou hebben geassureerd zouden hebben geassureerd zouden hebben geassureerd zouden hebben geassureerd
Imperatief - assureer - - assureert -

Conjugated verbs before and after assureren

« assureren »

More actions for assureren